Misschien is het naast eten, drinken en een veilige plek om te wonen wel de belangrijkste voorwaarde om te leven: dat je gezien wordt en gekend bent. Dat je naam wordt genoemd. De doop is een prachtig moment in een mensenleven. Je naam wordt genoemd, hardop en te midden van mensen die je lief zijn. En dat is nog niet alles. Je naam wordt in één adem genoemd met de Naam van God. Daarmee mag je voorgoed weten dat je voorgoed gekend en geliefd bent, zelfs dan en daar waar geen mens je ziet. Gods Naam kan vertaald worden als “Ik-zal-er-zijn-voor-jou”. In dat vertrouwen wordt je gedoopt, en geroepen als mens die er ook mag zijn voor een ander.
Bij de doop wordt je naam verbonden met God als Vader, als Zoon en als heilige Geest. Je bent gekend en geliefd bij mensen en bij God.
In de kerk zien we die liefde op een unieke manier in Jezus. In de verhalen over hem, in wat hij heeft gezegd en gedaan en in de manier waarop hij zijn roeping tot de dood trouw bleef. Mensen ervoeren vervolgens dat zijn dood niet het einde was maar dat God hem trouw bleef door de dood heen, en gingen vervolgens in zijn geest verder.
Christenen zeggen dat ze iets van God ervaren in de manier waarop Jezus heeft geleefd. God wordt ‘waar’, zou je kunnen zeggen, wanneer mensen leven naar het voorbeeld van Jezus. Als christenen willen we in zijn voetspoor treden en leven in zijn geest.
In Exodus 3 vraagt Mozes naar de Naam van God. God antwoordt hem met vier Hebreeuwse letters die de stamletters zijn van het Hebreeuwse werkwoord ‘zijn’. Die naam, deze letters, worden eigenlijk nooit hardop gezegd. Joden hadden al heel vroeg in hun geschiedenis zoveel respect voor de Godsnaam dat ze die niet uitspraken. Dat hangt ook samen met één van de tien geboden: ‘Misbruik de naam van de Heer uw God niet’. Als een Jood in de Bijbel deze letters tegenkomt zegt hij in plaats van die letters het woord ‘Adonai’ (‘Heer’). Ook in de kerk spreken we de Godsnaam niet uit, soms wordt het vertaald met een zinnetje: ‘Ik-zal-er-zijn’. In de Nieuwe Bijbelvertaling staat: ‘Ik ben die er zijn zal’.
Als we over God spreken proberen we met mensenwoorden iets te omschrijven wat eigenlijk niet in woorden kan worden gevangen. Alles wat je over God zegt doet eigenlijk tekort aan God, die altijd groter, meer, anders is dan wij met onze taal kunnen beschrijven. Christenen spreken vaak over God als ‘Vader’, ‘Zoon’ en ‘Geest’. Je zou in eenvoudige woorden kunnen zeggen dat ze daarmee zeggen dat ze God kennen als een liefdevolle vader, dat ze God herkennen in wat Jezus heeft gezegd en gedaan en dat ze God ervaren als een kracht in hun leven. Al vanaf de eerste eeuwen worden mensen als volgt gedoopt:
Lang was het gebruikelijk om kinderen meerdere voornamen te geven, die dan bij de doop voluit worden genoemd. Dat noemen we ‘doopnamen’. Daarnaast krijgt het kind dan een ‘roepnaam’, zeg maar voor het dagelijks gebruik.
Vaak werden kinderen vernoemd naar familieleden en werd zo de band tussen de generaties verduidelijkt en ervaren. Ook nu kiezen ouders soms voor meerdere doopnamen. En soms kiezen ouders één voornaam voor hun kind. Dat is dan ook automatisch de doopnaam.
De Naam van God – ’Ik-zal-er-zijn’ – wordt in Exodus 3 voor het eerst aan Mozes bekend gemaakt in het verhaal over de brandende braamstruik.
In de Bijbel hebben bijna alle namen een betekenis die ertoe doet in het verhaal. Dat begint al in Genesis met Adam en Eva, die namen betekenen ‘mens’ of ‘aardmannetje’ en ‘zij die leven geeft’.
Soms verandert iemand zo dat zijn of haar naam ook verandert in de Bijbelse verhalen. Abram (betekent ‘God is verheven’) wordt Abraham (‘Vader van een menigte volken) nadat God een verbond met hem heeft gesloten. In het mooie verhaal van Ruth lezen we dat zij zich Naomi (‘bittere’) laat noemen (Ruth 1:20) en soms zien we dat mensen in de Bijbel een andere naam krijgen als een soort opdracht (zoals Simon die van Jezus de naam Petrus, ‘Rots’ krijgt. (Mattheus 16:18).